Ontstaan en verdwijnen van het negerdorp



              De Noordstraat toont ons dat 'het negerdorp' een volwaardige wijk was, met winkels, stenen straten en voetpaden.                           Op het einde van de straat zien we een groot schoolgebouw. 


























Lang, heel lang geleden, in een buitenwijk van Oostende, meer bepaald in de Marinestraat, werd Irma Maria Saelens geboren.    Veel later, maar toch ook lang geleden, baarde Irma een kind en toen dat kind oud en wijs geworden was, schreef hij de geschiedenis van de wijk waarin zijn moeder het levenslicht zag.  Daardoor weten we dat de Marinestraat in de (Oude) Vuurtorenwijk lag, thans beter bekend als de Oostendse Oosteroever.

De kleine Irma kwam in de drukte terecht, want vanaf 1898 werd er hard aan de havenuitbreiding gewerkt, waardoor er ‘vreemd en ruw volk’ toestroomde. ‘Het gedrag van sommigen onder hen verwekte bij de plaatselijke bevolking beroering omdat er toen nogal eens baldadigheden gebeurden. Daardoor kreeg de wijk ook een minder goede naam.’

De wijk ‘ontplooide zich in de driehoek gevormd door de reeds in 1850 gedeeltelijk bestaande Fortstraat, de Vuurtorensteenweg (ongeveer de huidige Hendrik Baelskaai) en de Kongolaan (nu Dokter Edward Moreauxlaan).’ En het ging vooruit. De 700 bewoners van 1892 waren er in 1900 al 3.000 geworden.

Er werden nieuwe huizen gebouwd, straten aangelegd en er kwam een kerk die door deken Decannière ingehuldigd werd. Voorwaar een merkwaardig man, want ons werd een van ’s mans preken overgeleverd waarin hij zijn evangelische waarden als volgt uit: ‘Dedéé die Kristus aan ’t kruus genageld hen da was van da goedje, van dat gespuus, hoe zoen ‘k het zeggen, lijk da volksje dat op de bassing kolen lost.’ En zeggen dat het juist da volksje, dat gespuus, da goedje was dat in de wijk huisde.               Aan de andere kant van de haven, in het mondaine Oostende, werd die wijk geringschattend ’t Neigerdorp genoemd, naam waarvan de oorsprong niet eenduidig is. Die kan verband hebben met het bestaan van een Kongolaan, maar hij kan ook verwijzen naar het zwarte uiterlijk van de kolenlossers en stokers die er woonden of naar hun kinderen die er vuil en slecht gekleed bijliepen. Iemand verwijst naar het naam negorij. Pedro Logghe een oud-bewoner heeft altijd horen vertellen dat de naam negerdorp dateert toen de Duitsers in 1914 de mensen daar omzeggens allemaal zwart aantroffen omdat die van de gelegenheid gebruik gemaakt hadden om de koolperken te ledigen. Zelf verkiezen we Leopold Soenens als vader van deze benaming, een pastoor die zijn kwispel op ’t Hazegras zwaaide. Toen hij een bezoek aan zijn buitenparochie in de Vuurtorenwijk bracht, zou hij geroepen hebben: ‘’t Is hier precies een negerdorp.’ Oud-bewoner Pedro Logghe op de arm van zijn vader. Rechts
staat zijn moeder. De oudere vrouw is zijn 'meetje' die later in
Bredene het bekende café Queen Mary zou uitbaten.De bewoners maakten er een geuzennaam van: ‘Wieder van ’t Neigerdorp’.

Naarmate de wijk groeide, vestigde er zich ook een middenstand: ambachtslui, winkeliers, handelaars. Naast de gelijkvloerse arbeidershuisjes kwamen er woningen met twee verdiepingen. Aan de noordzijde van de Fortstraat stonden zelfs enkele villa’s. En er waren veel cafés. Verschillende cafénamen uit de oude wijk zag men later terugkomen in de nieuwe Vuurtorenwijk, zoals Tivoli en Zeemanshuis.  Dansen kon men in ’t zaaltje van Stance in de Liefkemoresstraat of bij Boelings in de Stokerstraat. Ook Au repos des invalides op de Groenendijk vindt zijn oorsprong in het ‘negerdorp’.

Rudolf Weise geeft een uitputtende opsomming van namen en toenamen van mensen die er gewoond hebben. Veel herbergiers, matrozen en stokers, dokwerkers, kolenlossers, visleurders en vissers, dagloners, allerhande stielmannen, enkele bedienden, winkeliers, enkele aannemers van metselwerken; veel verdwenen beroepen ook: vuurtorenwachter, stoomtramstoker, aansteker van straatlantaarns… Er was een politiebureau en er waren twee schooltjes.



















Oud-bewoner Pedro Logghe op de arm van zijn vader.

Rechts staat zijn moeder. De oudere vrouw is zijn 'meetje' die later in
Bredene het bekende café Queen Mary zou uitbaten.



Al sinds 1907 waren er plannen om in Oostende een nieuwe vissershaven aan te leggen en een nieuwe, daarop aansluitende woonwijk te bouwen die meer landinwaarts zou liggen, ten oosten van de Kongolaan. Vanaf 1922 werden de gronden op de oude Vuurtorenwijk onteigend. In datzelfde jaar startten de werken om het Visserijdok aan te leggen, de schutssluis, de vismijn, het bestuursgebouw en de slipway. De nieuwe vissershaven werd in 1934 ingehuldigd. De werken voor de aanleg van een nieuwe Vuurtorenwijk (in de volksmond nog altijd de OPEX) verliepen moeizamer.  Feit is dat de oude wijk in 1930-‘31 helemaal leeg liep. ‘Veel Vuurtorenaars hebben toen met gekuiste stenen van de afgebroken huizen, waarover ze vrij mochten beschikken, geheel of gedeeltelijk, een nieuwe woning opgetrokken. Dit gebeurde onder meer op de Bredense Groenendijkwijk, waar vanaf 1925 een tweehonderdtal huizen gebouwd werden, en op de wijk Sas-Slijkens.’ 

In 1932 woonden er in het negerdorp maar 24 mensen meer.


Flor Vandekerckhove


Oostendse viswijven





Een bijdrage door FLOR VANDEKERCKHOVE

bron : De laatste vuurtorenwachter





In ’t midden van de vorige eeuw waren er zo’n vijftig vrouwen die in Oostende met vis leurden.

Sluiswachter op rust Pascal Deckmyn herinnert het zich nog goed,

't is van hem dat ik al 't onderstaande te weten kwam.
Ze werden gemeenzaam de viswuven genoemd en mogen niet verward worden met de vissersvrouwen, al waren er overlappingen. Ze doorkruisten de stad met een steekkar: buitenkant groen, binnenkant wit. Onmisbaar was de ijzeren weegschaal en het bakje met gewichten. Bekende viswijven waren Manse Mus, Jeanne Tuier, den Uniprix (die goedkope vis verkocht), Achel, Willetje Drogebrood, Sprance… De viswijven hadden een eigen cultuur. Ze droegen twee,

drie rokken boven elkaar, met daarbovenop een blauwe schort, Verder een hoofddoek, dikke kousen, klompen,

rode zakdoek met witte bollen. Ze spraken veelal in verkleinwoorden: karretje, me pallulletje (echtgenoot)

z’n schiptje, me pruumtje, e visje, e pientje… Een arbeidersvrouw werd steevast een slore genoemd en een

burgervrouw was een kakmadam. Ze gebruikten allemaal snuiftabak, een snuuftje. Dat tabaksmeel werd met

de vingers in de neus gebracht en diep geïnhaleerd, waarop veelal een niesbui volgde. Sommigen hadden neusgaten die zwart waren van de snuuftjes. Wanneer twee viswijven elkaar ontmoetten werd een snuuftje uitgewisseld, want er was er van soorten.
De karren stonden opgesteld langs de Visserskaai. ’s Morgens om vijf uur trokken de vrouwen naar de vismijn, sommigen deden het met de tram (die in die tijd tot vlakbij de vismijn reed), sommigen te voet. Ze hadden allemaal hun pangel bij de hand waarin tot veertig kilo vis kon. In de mijn kochten ze ‘vis-van-achter-de-planken’, vis die de veiling niet gepasseerd was. Tegen negen uur keerden ze, zwaar geladen, terug naar hun kar in de stad. En dan trok elkeen naar een eigen wijk, luid roepend: verse platjes zie, verse toengetjes zie (dat ‘zie’ stond voor 'zijn'; van bijvoorbeeld 'moet er garnaal zijn'.) En de verkochte vis werd in een krant verpakt, bijvoorbeeld in De Zeewacht.

De overheid probeerde met man & macht de verkoop van zwarte vis binnen de perken te houden. Daardoor zagen de viswijven zich onderworpen aan tal van reglementen die ze van de weeromstuit koste wat het kost probeerden te omzeilen. Wanneer er in de vismijn controleurs opdaagden waren de viswijven dan ook bijzonder op hun hoede. Zo is er de anekdote van een vrouw die in de vismijn betrapt werd bij het aankopen van zwarte vis. Ze vluchtte met pangel en al de duinen in en ze zat daar nog toen de controleur al lang weer naar huis was.
In de stad waren het dan weer politieagenten die ontweken moesten worden. Want die durfden al eens naar de aankoopfactuur te vragen en naar de leurderkaart. Een factuur kon zo’n wijfje meestal niet voorleggen

en de kaart bleek al eens verlopen te zijn of ‘aangepast’ met een bic. Wanneer de agent daarvan een proces

verbaal wilde opmaken, gingen de vrouwen in de tegenaanval. En dat ze zijn echtgenote wel zouden vertellen dat ze hem uit een bordeel hadden zien komen! Of die tactiek succes had, weet ik niet, maar de confrontatie zorgde ongetwijfeld voor veel ambiance.
De distributie via de viskarren had zo zijn eigen normen & waarden. Wanneer de vis schaars en duur was, viel er in de straatverkoop niet veel te verdienen. Sommigen kleefden dan loden gewichtjes onder de weegschaal, zodat het overgewicht een en ander goedmaakte. Wanneer de vis niet al te fris meer was, trok zo’n viswijfje al eens naar ’t slachthuis waar de mannen een snuifdoosje met vers koeienbloed vulden. Daarmee smeerde zo’n wijfje vervolgens de kieuwen in. Waardoor de klanten met eigen ogen konden zien hoe ‘levende vers’ die vis wel was...




§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§